Fragment Hou van mij

Anneke is van jeugdzorg. Ze gaat me leren zelfstandig te worden. Dat heeft natuurlijk als doel dat ik over een jaar plaatsmaak voor een ander noodgeval, maar dat zegt ze er niet bij.
Ze heeft een aparte ruimte in het huis die op slot gaat als zij er niet is. We praten de komende maanden twee keer per week met elkaar. Op maandag krijg ik van haar mijn weekgeld. Dat is vandaag. Voor geld sleep ik mezelf graag uit bed.

‘Moe,’ mompel ik, als ze vraagt hoe het ermee gaat. ‘Ik ben helemaal niet naar school geweest vandaag. Ik ben door alles heen geslapen.’

Anneke knijpt haar ogen even samen en kijkt me doordringend aan. ‘Zo doen we dat hier niet,’ zegt ze. ‘Je moet een dagbesteding hebben, dat weet je. Anders mag je hier niet blijven wonen.’
Ik pak de leuningen van mijn stoel even vast omdat ik duizelig word.
‘Ik zal je school bellen om het uit te leggen,’ zegt ze. ‘Voor deze keer.’ Ze blijft de hele tijd streng en moederachtig doen, maar ik vind het niet erg. Ze stelt vragen en ik moet een paar oefeningen doen. Bijvoorbeeld: op een stuk papier al mijn eigenschappen opschrijven.

Goede eigenschap? Behulpzaam.
Slechte: roken.
Sterke kant: doorzetten.
Zwakke: gauw opgeven.

‘Hoe kan dat nou?’ Anneke trekt haar wenkbrauwen op. ‘Doorzetten én gauw opgeven? Allebei?’
‘Niet tegelijk,’ leg ik uit. ‘Maar soms ben ik een doorzetter en de andere keer ben ik juist weer heel slap. Meestal ben ik heel zuinig, maar af en toe verspil ik opeens een heleboel geld. Dat bedoel ik.’

Anneke maakt een paar aantekeningen in een grote gele map. Die hele map gaat over mij. Dat heeft Cheryl verteld. Over haar heeft Anneke drie mappen.
Anneke wil dat ik schema’s maak van mijn vrienden. Ik moet opschrijven aan wie ik iets heb, en aan wie ik niets heb. Ik begin met de vrienden die me geholpen hebben, met wat dan ook.

‘Genoeg, genoeg!’ roept Anneke als ik aan mijn derde velletje papier begin. ‘Nu de mensen in je omgeving aan wie je juist niets hebt. Mensen die je dwarszitten, of die gebruik van je maken.’

Tot mijn verbazing kan ik de hele helperslijst bijna overschrijven. De vrienden die me helpen, laten me soms ook vallen als een baksteen. Allemaal, echt allemaal! Ik loop de namen nog eens langs. ‘Alleen Gabrio niet,’ mompel ik. ‘Gabrio helpt me altijd.’

‘Gabrio?’ vraagt Anneke.
‘Mijn neef.’
‘Je neef?’ Anneke begint met een gefronst voorhoofd in mijn dossier te bladeren.
‘Niet echt mijn neef,’ zeg ik na een tijdje. ‘Maar als ik hem “neef” noem, denkt niemand er iets van.’
Anneke kijkt nog steeds alsof ze het niet begrijpt. ‘Denkt niemand iets waarvan?’
‘Dat we met elkaar omgaan.’
‘Hoe gaan jullie dan met elkaar om?’
‘Als neef en nicht.’

Anneke zucht.

terug